Mijn vader
Mijn naam is Petra Benjamins en ik ben geboren in 1931. Mijn vader was Joods en heette Jonas Benjamins. Mijn moeder was een niet Joodse. Ik ben het oudste kind uit ons gezellige en drukke gezin.
Ik herinner me nog goed dat ik elke zaterdag met mijn vader mee mocht naar de banketbakkerij en daar een taart mocht uitkiezen voor het weekend. Mijn vader had een auto van de zaak en dat was toentertijd heel bijzonder. Het is een mooie, zoete herinnering die ook raakt aan een ander deel van mijn jeugd: de Tweede Wereldoorlog. Op 10 mei 1940 viel de Duitse bezetter ons land binnen. Ik ben dan 9 jaar oud en ik begreep al goed dat het leven er niet makkelijker op zou gaan worden. Omdat mijn moeder geen Joodse is, zeggen de nazi’s dat mijn moeder en wij kinderen geen gevaar lopen. Maar mijn vader is wel Joods en hij wordt al vrij snel beperkt in zijn vrijheid door de anti-Joodse maatregelen. Hij kan bijvoorbeeld niet meer met ons naar het park, het strand of de bioscoop en hij mag niet meer bridgen en schermen. Overal hangen borden met de tekst ‘Verboden voor Joden’ en ook zijn fiets mag hij niet meer gebruiken. En zo hebben wij er als gezin toch allemaal last van.
1941
Op een dag krijgt mijn vader van een buurtgenoot of kennis te horen dat er een razzia ophanden is. Mijn vader besloot onder te duiken. De bewoners van huisnummer 10, Hoboken, boden hem een schuilplaats aan. Op het moment dat mijn vader naar zijn onderduikadres liep, werd hij door een andere buurtgenoot, dokter Pijbes, overgehaald te blijven. Pijbes gaf aan dat het met de razzia allemaal niet zo’n vaart zou lopen want “Je hebt toch niks misdaan?” Hij is van mening dat onderduiken mijn vader juist verdacht zou kunnen maken. Indien afwezig kunnen de nazi’s immers ten onrechte veronderstellen dat mijn vader met ondergrondse zaken bezig is. Pijbes voegde eraan toe dat mijn vader beducht moest zijn op represailles die gericht zullen zijn op zijn vrouw en kinderen. Na dit betoog van Pijbes besloot mijn vader het onderduiken uit te stellen of zelfs helemaal af te blazen.
Korte tijd later, in een nacht in oktober 1941, werd mijn vader door de politie van Apeldoorn opgepakt. Het was een droevige, zwarte dag. De agenten moesten van de nazi’s een aantal mannen oppakken om zo Joden in Apeldoorn (en in andere plaatsen) bang te maken. Ik kan mij die dag nog goed herinneren. Terwijl de agenten ‘s nachts ons huis zijn binnendrongen, vroeg mijn vader of ik hem wilde helpen een koffer in te pakken. Er was ook een Duitse militair bij die het zichtbaar moeilijk vond om hierbij aanwezig te moeten zijn.
Mijn vader wist op de een of andere manier dat hij nooit meer terug zou komen. Dat maakte hij me bij zijn afscheid duidelijk. Het was voor mij heel helder dat hij geen hoop had het er levend vanaf te brengen. Hij moet bang en verdrietig zijn geweest… Nadat mijn vader werd afgevoerd, bleef een agent bij ons thuis de wacht houden. Hij moest ervoor zorgen dat wij tot 7 uur ‘s morgens binnenbleven, waarschijnlijk om te voorkomen dat wij andere Joden zouden waarschuwen. Zodra deze agent weg is, ben ik naar onze buurman gelopen, een ons goedgezinde Duitse officier, en heb hem gevraagd of hij nog iets voor mijn vader kon doen. Helaas bleek mijn vader, samen met de andere opgepakte Joodse mannen, al te zijn doorgevoerd naar Arnhem om vervolgens naar Mauthausen te worden gedeporteerd.