Simon van Dam
In het eerste deel schreef ik over mijn vooroorlogse jaren en mijn tijd in de onderduik. In dit deel vertel ik onder andere over een gevaarlijk moment tijdens mijn onderduik in Rotterdam.
Mijn ouders hadden verschillende onderduikadressen. Mijn vader kende veel mensen in Apeldoorn en zorgde ook voor onderduikadressen voor zijn broers en zussen. Voor zijn huwelijk had hij nog gewerkt bij Het Apeldoornsche Bosch. Mijn vader was zich nadrukkelijker bewust van het gevaar dan de familie van mijn moeder en zocht dus ook actief naar onderduikadressen. Zijn schoonfamilie kon het gewoon niet geloven. Bijna de hele familie aan de kant van mijn moeder werd vermoord. Na de oorlog had mijn moeder nog maar drie nichtjes over.
Wij woonden vlakbij het station in Apeldoorn en daar kwamen veel Joodse mensen langs. Ze zagen onze koosjere banketbakkerij en vertelden mijn vader de meest verschrikkelijke verhalen. Mijn ouders waren ondergedoken op een adres aan de Elburgerweg toen agent Mennink hen kwam waarschuwen voor verraad (zie het blog ‘Dan Weiger Ik’, waarin Mennink getuigt over deze en andere gebeurtenissen).
Ik heb bijna drie jaar in Rotterdam ondergedoken gezeten. Uiteindelijk belandde mijn oudste broer bij een dominee in Winschoten. Na de oorlog kende ik hem nog maar nauwelijks. Ook mijn jongste broer was me vreemd. Ik begreep niet alles wat er tijdens de oorlog gebeurde, maar ik wist wel dat het met ons Joods-zijn te maken had.
In Rotterdam ging ik een paar dagen naar school, maar dat werd al snel te gevaarlijk. Mijn onderduikmoeder had een klein groentewinkeltje op de Wolphaertsbocht. Op een dag ging ik met haar mee naar de winkel en keek naar buiten. Bij een tramhalte zag ik een heel kleine, magere vrouw met een klein hondje. Wat me het meest opviel, was de Jodenster op haar jas. Ik stond als versteend in de winkel. En dat beeld van die vrouw staat nog steeds op mijn netvlies. Ik kan het zo uittekenen. Het maakte een diepe indruk op me. Ik bracht veel tijd door in de flat, zittend voor het raam op een schommelstoel, wachtend op de kinderen uit het gezin. Niemand ondernam iets met me of leerde me iets. Op zondagen gingen we twee keer naar de kerk, waar ik een pepermuntje kreeg. Na de oorlog, toen ik weer bij mijn ouders was, deed ik op een stoel de dominee na, wat tot grote hilariteit in de familie leidde.
Tijdens de grote razzia in Rotterdam in november 1944 kwamen militairen de flat doorzoeken. Ik werd in het toilet naast de flatdeur gezet en kreeg te horen dat ik stil moest blijven zitten. Ze doorzochten de hele flat, maar openden de toiletdeur niet. Ik hoorde een van de meisjes nog zeggen: “Kijk in die kast, daar staan van die mooie kopjes.”
De hongerwinter was verschrikkelijk. Er was bijna geen eten. Af en toe mocht ik naar buiten om bij de gaarkeuken wat eten te halen. Mijn gezondheid verslechterde en ik had overal zweren. In het ziekenhuis hebben ze twee nagels uitgetrokken wat ontzettend veel pijn deed. Ik herinner me dat het maart 1945 moet zijn geweest. Toen ik buiten was en vliegtuigen hoorde aankomen, zocht ik snel een schuilplaats. Een Duitse soldaat gaf me onverwacht een brood. Ook dat moment is me altijd bijgebleven. Ik rende snel terug naar huis.
Na de oorlog werden mijn zus en ik in een vrachtauto teruggebracht naar Apeldoorn. Bij aankomst was mijn vader er maar mijn moeder niet. Het was vreemd om mijn vader weer te zien na al die jaren en het kostte tijd om aan elkaar te wennen. Uiteindelijk werd het contact weer zoals voorheen.