Oranjebloemen
In dit blog neem ik u mee naar het jaar 1941, een periode waarin de nazi’s de druk op de Joden steeds verder opvoert. Sociale isolatie speelt daarbij een grote rol: Joden worden uitgesloten van het maatschappelijk leven en openbare plekken zijn voor hen niet of slechts op bepaalde tijden toegankelijk.
Uit politierapporten van de gemeente Apeldoorn blijkt dat er regelmatig incidenten zijn waarbij Joden worden beschuldigd van het overtreden van anti-Joodse bepalingen. Tegelijkertijd ontstaat er verzet, zowel in Apeldoorn als in de rest van Nederland, op kleine en grote schaal. In dit blog richt ik me op de kleinere, ongewapende vormen van verzet.
In de zomer van 1941 is de politie samen met de nazi’s en hun sympathisanten druk bezig met het registreren van huizen waar goudsbloemen in de vensterbank staan. De goudsbloem, oranje van kleur, is een symbool van stil protest tegen Adolf Hitler en zijn schrikbewind. Ook andere oranjekleurige bloemen worden hiervoor gebruikt. De lokale Hauptsturmführer Thomsen merkt bovendien op dat veel mensen met deze bloemen rondlopen, ook buiten hun huizen. Op 29 juni 1941 zijn er veel mensen in het centrum die een bloem dragen. De indruk is dat dit een georganiseerde protestactie is. De agent rapporteert: “In verband daarmede heb ik persoonlijk geconstateerd, dat in de Hoofdstraat vooral, doch ook op bijna alle wegen alhier, bijna iedereen getooid was met een witte of roode bloem.” Door de bloemen in te nemen, te vernietigen en intensief te surveilleren dooft het proces rond half vijf uit. Maar het is nog niet ten einde. Op verzoek van de Sicherheitsdienst worden vanaf zes uur de stamkaarten in beslag genomen van hen die ongewapend verzet tonen. In totaal worden en maar liefst zestig identiteitskaarten in beslag genomen. De volgende dag kunnen de eigenaren de kaarten op het politiebureau ophalen.
Politieagenten maken op het bureau lijsten met namen van degenen die goudsbloemen in hun vensterbank hebben staan. Opvallend is dat, voor zover bekend, geen Joodse inwoners aan dit protest meedoen. Dit is de tijd waarin Abraham Alexander Weiss (geboren in Bünde, Duitsland, 1870) en zijn vrouw Frouwktje Weiss-Duitscher (geboren in Leek, 1878) een brief schrijven aan hun dochter Ina, die met haar gezin naar Amerika heeft kunnen emigreren. In zijn brief beschrijft Abraham de moeite die hij moet doen om aan voedsel en brandstof te komen. De markt en (niet-Joodse) winkels zijn verboden terrein, dus is hij genoodzaakt letterlijk de boer op te gaan. Deze brief, geschreven in 1941, weerspiegelt hoe het voor de Joodse gemeenschap steeds moeilijker wordt om aan de anti-Joodse bepalingen te voldoen. In het politierapport van Apeldoorn staat een notitie over een mogelijke toestemming voor Joden om inkopen te doen op een veiling. Intern wordt echter gecommuniceerd dat dit moet worden voorkomen.
Terug naar het goudsbloemprotest: ook de NSB-burgemeester Den Besten speelt een actieve rol in het melden van adressen met goudsbloemen in de vensterbanken. Hij geeft verschillende namen door aan de politie en wijst op leuzen die her en der op straat geklad zijn, wat volgens hem voor de politie en gemeentereiniging een groot probleem vormt. Regelmatig wordt een melding gemaakt van soortgelijke uitingen.
Sommige inwoners van Apeldoorn plaatsen zelfs goudsbloemen bij bordjes met de tekst ‘Beperkte vrijheid voor Joden’. Bij een ander bord met dezelfde tekst is een deel verwijderd waardoor het woord ‘beperkte’ is weggevallen. Nu is te lezen ‘Vrijheid voor Joden’.
Het blijft echter de vraag in hoeverre de gemiddelde Joodse inwoner deze protesten ervoer als steunbetuiging. Mogelijk zagen zij dit eerder als een protest tegen de bezetter in het algemeen dan als een specifiek gebaar naar de onderdrukte Joodse gemeenschap.
Er is weinig informatie gevonden waaruit blijkt dat de Apeldoornse Joden zich onvoorwaardelijk gesteund voelden door hun vrienden, kennissen, collega’s en buren. Uit naoorlogse bronnen blijkt dat veel niet-Joodse burgers in 1942 goederen van hun Joodse buren in huis haalden: meubels, grote geldbedragen, boeken, kleding, sieraden en meer. Het is opmerkelijk dat na de oorlog veel van deze goederen zonder problemen door vrienden, kennissen, collega’s en buren werden teruggebracht naar het lokale depot dat daarvoor ingericht was. De hoop was dat na de oorlog via dit netwerk de goederen aan de oorspronkelijke eigenaren teruggegeven kon worden. De praktijk bleek echter weerbarstiger: slechts een klein deel van de Apeldoornse Joden keerde terug ‘uit het Oosten’ of de onderduik.